Knolparasolzwammen groeien in droge bossen en lanen, houtsingels,
parken, boomgaarden en tuinen, meestal in groepen bijeen. Het
mycelium van de paddenstoel leeft van plantaardig afval. Het beschikt
over speciale enzymen om
lignine uit plantenresten af te breken (11). De schimmel heeft een
voorkeur voor
min of meer ruderale, voedselrijke groeiplaatsen die door menselijke
activiteiten zijn beïnvloed (10). Ook gedijt hij op halfvergaan
nestmateriaal
van verlaten mierenhopen (8). Sinds het midden van de vorige eeuw komen
knolparasolzwammen in Nederland vaker voor, wellicht omdat ze
stikstofminnend
zijn. Volgroeide exemplaren hebben een bijna witte, vezelige hoed met
grote,
omkrullende, chocoladebruine schubben en een gladde steel die vloeiend
uitloopt
in een knol. Bij jonge exemplaren is de hoed eivormig om zich later uit
te spreiden.
De ring heeft een dubbele rand en is langs de steel verschuifbaar. De
witte
lamellen en de steel verkleuren geel- tot roodbruin bij kneuzen of
beschadiging
(4,12) - zie de foto rechtsboven.
Naam
De genusnaam Macrolepiota
betekent "grote Lepiota".
De genusnaam Lepiota is afgeleid van
het Latijnse woord lepis, dat
"schub" betekent (1). De soortnaam rachodes berust vermoedelijk op een schrijffout, wellicht bedoelde
de naamgever rhacodes ("met
flarden", of "met vodden"). Op grond van DNA onderzoek is de naam van de
paddenstoel onlangs gewijzigd: de knolparasolzwam moet Chlorophyllum rhacodes gaan heten (9).
Eetbaarheid
Volgens kenners is de
knolparasolzwam
in jonge toestand uitstekend eetbaar (12). In oude toestand wordt hij
taai en
vezelig. Het mycelium kan in reincultuur worden gekweekt en vervolgens
op een
voedingsbodem van turf en compost worden overgezet om vruchtlichamen te
vormen (2). Maar er zijn in Duitsland enkele vergiftigingsgevallen
gemeld.
Niet duidelijk is of deze berusten op verwisseling van de
knolparasolzwam met
andere soorten, zoals de giftige groenspoorparasolzwam, Chlorophyllum molybdites
(7), of op de aanwezigheid van gifstoffen die de paddenstoel uit de
bodem had opgenomen (3). Het mycelium van de
knolparasolzwam kan op verontreinigde bodems groeien en zware
metalen in zijn vruchtlichamen ophopen (6). Ook kunnen paddenstoeleters
een allergie voor
knolparasolzwammen ontwikkelen. Oude vruchtlichamen fungeren als
voedselbron
voor de larven van fruitvliegjes, bloemvliegen en
paddenstoelmuggen
(5). De hoedhuid van de knolparasolzwam bevat fluorescerende stoffen,
maar het
fluorescentieverschijnsel is niet zo sterk als bij bepaalde houtzwammen
(13).
Waar
gevonden
We hebben knolparasolzwammen
aangetroffen in de noordwesthoek van het Smitpark, in bermen van de
Gast en
het Bospad, in houtsingels rond de sportvelden, in een bosje ten
westen van de ijsbaan, onder struweel aan het eind van de Boslaan bij
het spoorwegtunneltje, in de achtertuin van het monumentale pand
"Tijdverblijf" bij de NH kerk, en in het Wilhelminapark onder een
monumentale Taxus. Ook in een bosje op privéterrein aan het Zuiderdiep
in Tweede Exloërmond (Dr.) vonden we een groot aantal exemplaren van de
paddenstoel.
Literatuur
1.
Chlorophyllum rhacodes (Vittad.)
Vellinga - Shaggy Parasol. Document op first-nature.com.
2.
Eger G (1964) Erste Versuche zur Kultur von
Macrolepiota rhacodes (Vitt.) Sing.
Z Pilzk 30:79-88.
3.
Frank D (2008) Die neue Gattung
Chlorophyllum nach Vellinga - Seltsame
Intoxikationssymptome. DGfM-Mitteilungen 18:51-55.
4.
Gemeiner Safranschirmling. Document op de.wikipedia.org.
5. Hackman W, Meinander M (1979)
Diptera feeding as larvae on macrofungi in
Finland. Annales Zoologici Fennici
16:50-83.
6. Kalac P, Svoboda I (2000) A
review of trace element concentrations in edible mushrooms. Food Chemistry
69:273-281.
7. Miller D (2006) How to get
(really) sick from eating wild mushrooms. Mycophile 47(3):9-10.
8. Sagara N (1992) The
occurrence of
Macrolepiota rhacodes on wood ant nests in
England and on the ground in
Oregon. Transactions of the Mycological
Society of
Japan
33:487-496.
9. Vellinga EC (2003)
Chlorophyllum en
Macrolepiota in
Nederland.
Nieuwe inzichten door moleculair onderzoek. Coolia 46:177-188.
10. Vellinga EC (2004) Ecology
and distribution of Lepiotaceous fungi
(Agaricaceae) - A review. Nova Hedwigia 78:273-299
11. Volc J, Kubatova E, Daniel
G, Sedmera P, Haltrich D (2001) Screening of basidiomycete fungi for the
quinone-dependent sugar C-2/C-3 oxidoreductase, pyranose dehydrogenase, and
properties of the enzyme from
Macrolepiota rhacodes. Arch Microbiol
176:178-186.
12.
Webster H (1899)
Lepiota rhacodes. Rhodora 1:224-227.
13. Zizka Z, Gabriel J (2008)
Autofluorescence of the fruiting body of the fungus
Macrolepiota rhacodes. Folia
Microbiol 53:537-539.